|
||||||||
Toen we zo’n vijf jaar geleden, volledig onverwacht geconfronteerd werden met de debuutplaat van dit Iers-Amerikaanse vijftal, moesten we heel diep in onze buidel superlatieven tasten om te kunnen uitdrukken hoezeer we onder de indruk waren van de hedendaagse en grensverleggende benadering, die ze hanteerden om een wat stoffig geworden genre letterlijk nieuw leven in te blazen. Twee jaar later kregen we de bevestiging van al dat goeds en vorig jaar was er de liveplaat “At The NCH”, die bewees dat de vijf heren niet alleen in de studio tot indrukwekkende prestaties in staat zijn, maar dat ze ook op het podium hun duizelingwekkende niveau kunnen handhaven. Nu is er dus de heel correct getitelde derde studioplaat en het voordeel dat je als recensent hebt, is dat de naam en faam van de band intussen gevestigd is: iedereen die van ver of van dichtbij iets met folk te maken heeft, kent intussen de band. Anderzijds: de verwachtingen zijn dan weer zodanig hoog gespannen, dat elke nieuwe plaat dus het risico op (een beetje) ontgoocheling inhoudt. Nu, daarover kunnen we het alvast eens zijn: al is de verrassing er een beetje af, de derde van The Gloaming is wederom van het allerhoogste niveau. Net als bij de eerste twee cd’s, is ook deze weer een cocktail van traditionele Celtic Folk meteen aantal meer recente stromingen: er wordt gecontroleerd geïmproviseerd, er zijn duidelijke zijsprongetjes naar jazz, er wordt hedendaags klassiek binnengesmokkeld en gekoppeld aan sporadisch en spaarzaam gebruikte rootsaanpak. De zang van Iarla O Lionaird is wellicht het eerste dat daarbij opvalt: al van bij de opener “The Weight of Things”, alias “Meáchan Rudaì”, een uittreksel uit een recent gedicht van Liam Ó Muirthile, kun je niet om die bijzondere frasering en accentuering heen. De man grijpt je aandacht en laat die niet los. Je begrijpt geen letter van wat hij zingt, maar je blijft wel ademloos luisteren, precies omdat hij zo expressief is en je dus ondanks de taalbarrière weet te raken. Dat de andere muzikanten daar een ronduit fantastische instrumentale ondersteuning voor bedachten, helpt natuurlijk in niet-geringe mate. Pianist Thomas Bartlett neemt daarbij vaak het voortouw, maar wordt steevast mee op sleeptouw genomen door de Hardanger d’Amore (een tiensnarige vedel) van Caominhín ÓRaghallaigh, de “gewone” fiddle van Martin Hayes en het ultra sobere gitaarspel van Dennis Cahill. De een legt de Keltische basis, de ander voegt daar de eerder Amerikaans gerichte folk aan toe, zoals ze uitgebreid demonstreren in “The Lobster”, een traditional waarin ze kundig demonstreren dat de erfenis van The Chieftains -die overigens ook de gewoonte hadden hun platen enkel een volgnummer als titel mee te geven- in goede handen is. “Athas” is dan weer een gelegenheid voor Ó Lionaird om nogmaals zijn geweldige zangkunst te demonstreren en “The Pink House”is een suite, die opent met de traditional “O Sullivan’s March” en gekoppeld wordt aan twee eigen instrumentals in traditionele stijl. Die traditie komt terug in de “Sheehan’s Jigs” en in het afsluitende “The Song of The Glens”, waarin al het beste van deze plaat nog eens samengevat wordt, als ware het bedoeld als hulpmiddel voor de luisteraar, die mogelijk een beetje beduusd achterblijft bij de veelzijdigheid en de pracht, die hij het voorbije uur te verwerken kreeg. 71 minuten van die pracht staan er op deze plaat, die het absolute meesterschap van dit vijftal nog maar eens uitgebreid in de verf zet. Ik val in herhaling: schitterende plaat! (Dani Heyvaert)
|
||||||||
|
||||||||